Unité 10 Nederlands - Frans

INVULOEFENING

Vul de gaten in. Druk dan op "Antwoord controleren" om je antwoorden te controleren.
un : een Belg
une : een Belgische
la Belgique : België
sont . : Ze zijn groot.
() : in (Frankrijk)
un : een kind
: zijn
sont . : Het zijn boeken. Dat zijn boeken.
une : een dochter
un : een zoon
un : een Fransman
une : een Franse
la : Frankrijk
: hier
sont . : (m. mv.) : Ze zijn sterk.
, : mooi
[Mme] : mevrouw
[M.] : meneer, mijnheer
un : een naam
: We zijn
: groot of klein
un : een voornaam
() : uw (kinderen), jullie (kinderen)
: u [beleefdheidsvorm]
Vous êtes ! : Jullie zijn jong!
Vous êtes ? : Vanwaar bent u?